Een wettelijk verbod op zwijgbedingen voor klokkenluiders

Een verbod op zwijgbedingen voor klokkenluiders wordt breed gedragen. Eerder is er in de gezondheidszorg een verbod op zwijgbedingen voorgesteld. Nu wordt er in de nota van wijziging op het implementatiewetsvoorstel ook een wettelijk verbod op zwijgbedingen voorgesteld, specifiek voor klokkenluiders. Het verbod op zwijgbedingen geeft duidelijkheid en rechtszekerheid aan klokkenluiders, want een contractueel zwijgbeding kan de klokkenluider niet meer in de weg staan om een melding te maken. De wet bepaalt dan dat het beding niet geldig is.

Wat is een zwijgbeding?

Een zwijgbeding wordt ook weleens een ´geheimhoudingsbeding´ genoemd. Daarmee wordt een afspraak in een overeenkomst tussen twee of meer partijen bedoeld, waarin staat dat partijen van de overeenkomst bepaalde informatie niet openbaar mogen maken of aan derden mogen verstrekken. Dit komt vaak voor in een vaststellingsovereenkomst bij de beëindiging van een arbeidsrelatie. Een zwijgbeding beperkt de partijen dus om bepaalde informatie met buitenstaanders (die geen partij zijn bij de overeenkomst) te delen. Daarnaast wordt wel eens in een zwijgbeding afgesproken dat partijen niet naar de rechter zullen stappen.

Hoe wordt er nu omgegaan met zwijgbedingen?

Momenteel zijn de artikelen 3:40, 3:41 en 6:248, tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek de belangrijkste bepalingen op basis waarvan men nu al kan toetsen of een zwijgbeding standhoudt. Deze bepalingen zijn algemeen van aard en kunnen dus ook rechtsbescherming bieden aan klokkenluiders tegen zwijgbedingen.

Zo bepaalt artikel 3:40 dat een rechtshandeling (een voorbeeld daarvan is een overeenkomst) die door inhoud of strekking in strijd is met de goede zeden of openbare orde, nietig is (oftewel: ongeldig). Verder bepaalt het artikel dat een rechtshandeling die in strijd is met een dwingende wetsbepaling ook nietig of vernietigbaar is. Als een zwijgbeding nietig is, kunnen partijen zich niet beroepen op dat zwijgbeding uit de overeenkomst. Eigenlijk vervalt het zwijgbeding dan voor die specifieke situatie of rechtshandeling.

Om te bepalen of artikel 3:40 BW tot nietigheid van een zwijgbeding leidt, moet beoordeeld worden of de inhoud of strekking van dat zwijgbeding daadwerkelijk in strijd is met de goede zeden of openbare orde of in strijd is met een dwingende wetsbepaling.

Hoe is het verbod op een zwijgbeding geregeld in het wetsvoorstel voor de Wet bescherming klokkenluiders?

In artikel 17h (nieuw) van het wetsvoorstel wordt geregeld dat elk zwijgbeding bij klokkenluidersmeldingen nietig is. Onder een zwijgbeding wordt in dat artikel letterlijk verstaan: ‘elk beding dat het recht beperkt of ontneemt om met inachtneming van het bepaalde in de Wet bescherming klokkenluiders een vermoeden van een misstand of informatie over een inbreuk op het Unierecht te melden of openbaar te maken’. Doordat de nietigheid van een dergelijk zwijgbeding expliciet in de wet staat, ligt het rechtsgevolg van nietigheid altijd vast en hoeft de rechter hier geen oordeel over te geven. Stel dat desondanks in twijfel wordt getrokken of er sprake is van een zwijgbeding zoals opgenomen in artikel 17h (nieuw) en de zaak om die reden toch bij de rechter komt, zal de rechter dat toetsen aan deze specifieke bepaling. Kortom: artikel 17h (nieuw) is een concreet verbod op zwijgbedingen waar klokkenluiders een beroep op kunnen doen, zowel tegenover de wederpartij (meestal een werkgever) als tegenover de rechter.

Vanaf wanneer zijn zwijgbedingen voor klokkenluiders dan verboden?

Het verbod op zwijgbedingen voor klokkenluiders geldt vanaf het moment dat het wetsvoorstel in werking is getreden. Het is in strijd met het beginsel van rechtszekerheid om alle in het verleden overeengekomen zwijgbedingen achteraf in de wet ongeldig te verklaren. Dat zou namelijk ook in het nadeel van een klokkenluider kunnen zijn. Ook een klokkenluider kan er immers belang bij hebben dat zijn werkgever zich aan het afgesproken zwijgbeding houdt. Wel kan een klokkenluider een zwijgbeding dat vóór de inwerkingtreding van het wetsvoorstel is afgesproken, (laten) toetsen aan de artikelen 3:40, 3:41 en 6:248, tweede lid, Burgerlijk Wetboek. Ook die zwijgbedingen kunnen door de rechter (deels) vernietigd worden, wanneer ze door inhoud of strekking in strijd zijn met de goede zeden of de openbare orde, of met een dwingende wetsbepaling.